Theodor Holman schreef een column naar aanleiding van de vijftiende editie van de Gay Pride in Amsterdam. Een passage daarvan:
In mijn jeugd waren een paar zaken al 'opgelost'. Godsdienst, bijvoorbeeld. Je geloofde niet in God, je ouders ook niet, je wist dat wanneer je een kerk bezocht (vanwege de mooie kunst) je moest fluisteren en je mocht je handen niet in je zakken houden, maar een beetje voor je kruis. Mensen die in God geloofden, die moesten dat vooral zelf weten.De massa-immigratie van niet-Westerse allochtonen — en daarmee de import van achterlijke cultureel-religieuze opvattingen — heeft Amsterdam (en Nederland in het algemeen) geen goed gedaan.
Homoseksualiteit was ook volstrekt 'normaal'. Mijn grootmoeder, geboren in 1885, had er wel moeite mee, maar mijn ouders absoluut niet. Zij hadden vrienden die homo waren en hoewel mijn broer en ik daar flauwe grappen over maakten ('Komen tante Johan en tante Frits weer eten?') hebben we er altijd op gereageerd of de emancipatie van homo's al achter de rug was.
Wie mij veertig jaar geleden had verteld dat 'godsdienst' ons politiek zou verdelen en dat homo's en Joden in Amsterdam bedreigd zouden worden, had ik voor krankzinnig versleten. 'Alles zoop en naaide,' schreef Campert over die naoorlogse tijd. Dat onderstreepte onze vrijheid die eerder groter moest worden dan kleiner. Maar vrijheid bleek geen gewild product.
Zie ook:
De Linkse Kerk en de 'vrijheid van godsdienst'
Homo's worden rechtser
Antisemitisme in Amsterdam
_____